11 juli 2011
In een serie artikelen voor FlexNieuws neemt Martin Pikaart de pensioensituatie in de uitzendbranche onder de loep. > Lees meer over Martin Pikaart, voorzitter Alternatief voor Vakbond StiPP is een vreemde eend in de bijt in pensioenland. Niet alleen doordat de regeling van meet af aan een Defined Contribution regeling is, maar ook vanwege de afwijkende aard van de sectordefinitie. Dat lijkt een abstract detail, maar heeft wel degelijk invloed op de positie en de implicaties van StiPP. |
![]() |
StiPP
Het pensioenfonds voor personeelsdiensten – voorheen langdurige uitzendkrachten -, StiPP, is op 1 januari 1999 opgericht door sociale partners, te weten werkgeversorganisatie ABU en de vakbonden FNV Bondgenoten, CNV Publieke Zaak en De Unie.
Zoals gebruikelijk leveren sociale partners de eerste bestuurders. Dit is ook statutair vastgelegd. Later is er aan werkgeverszijde een nieuwe partijen bijgekomen: de NBBU .
In deze column staat het belang van de brancheorganisaties aan werkgeverszijde centraal. Sinds 1 januari 2004 is StiPP verplicht gesteld op verzoek van sociale partners door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onder de Wet verplichtstelling Bedrijfstakpensioenfondsen. Deze wet is het pensioenbroertje van de Wet AVV, de wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van CAO’s.
Bedrijfstakpensioenfondsen
Nederland telt zo’n zeventig bedrijfstakpensioenfondsen, die allemaal voor een specifieke sector werken: de zeevisserij, de schilders, bouwnijverheid, het kappersbedrijf, de slagers, medewerkers in het notariaat, de houthandel, de mijnwerkers etc. Wat al deze bedrijfstakpensioenfondsen doorgaans gemeen hebben, is dat hun deelnemers hetzelfde werk doen (vissen, schilderen, bouwen, knippen, etc), ofwel nauw betrokken zijn bij diegenen die eenzelfde soort werk doen. Bij dat laatste kun je denken aan de administratief medewerker van het schildersbedrijf, de secretaresse van het bouwbedrijf, de personeelschef van het notarieel bureau etc. In elk geval hebben hun werkzaamheden met elkaar te maken. In die zin is het een sector of ‘bedrijfstak’.
De ‘sector’ uitzendwerk
Vergelijking van StiPP met andere bedrijfstakpensioenfondsen brengt een opmerkelijk verschil aan het licht. Degenen die min of meer hetzelfde werk doen zijn de intercedenten: de medewerkers van de uitzendbureaus die de matching doen tussen werkaanbod en uitzendkracht. Zij vallen echter niet onder de verplichte deelname aan StiPP. Het zijn de uitzendkrachten die verplicht zijn aangesloten bij StiPP. Het opmerkelijke is dat uitzendkrachten helemaal geen overeenkomst hebben in de werkzaamheden die ze uitvoeren. Dat kan van alles zijn, van vissen tot contracten opstellen. De gemeenschappelijkheid zit hem in de formele werkgever: het uitzendbureau, dat uitzendkrachten ter beschikking stelt.
Het enige wat de uitzendkrachten zelf gemeen hebben, is dat ze werken als uitzendkracht, dat wil zeggen ter beschikking gesteld door een uitzendbureau aan een derde, die de praktische werkinstructies geeft.
Dit is iets heel anders dan de bedrijfstak die we eerder hebben gezien. Hier wordt een bedrijfstak gedefinieerd op basis van een gelijk soort arbeidsrechtelijke positie. Op die manier zouden we ook alle voltijdscontracten als bedrijfstak kunnen zien, of alle freelancers, of alle DGA’s. Of als we nog wat breder denken, alle vrijwilligers. Bij StiPP worden in wezen twee definities door elkaar gehaald, een inhoudelijke en een procedurele.
In elk geval is het belang van de branche-verenigingen groot: erkenning als bedrijfstak door de politiek. Dit belang is des te groter omdat de branche-organisaties ook zelf bepalen wat de grenzen zijn van de branche: wie valt er wel onder en wie niet.
Overigens is dit niet alleen zo bij het pensioen, ook verplichtstelling van de ABU CAO voor uitzendkrachten kan gezien worden als erkenning van de bedrijfstak. Maar waar er sprake is van wel drie of zelfs vier uitzend-CAO’s, van ABU, NBBU, NVUB, en eventueel VIA, is er maar één pensioenfonds voor de sector, hetgeen de sectorale identiteit aanmerkelijk versterkt.
De verplichtstelling
De CAO-partijen bepalen de inhoud van de pensioenregeling en vragen de verplichtstelling aan. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verleent die verplichtstelling indien de zogeheten representativiteit groot genoeg is. Die representativiteit is gedefinieerd als het aantal werknemers in dienst bij de aanvragende werkgeversorganisaties (ABU en NBBU in dit geval) gedeeld door het totale aantal werknemers in de hele uitzendsector. Als die factor [1] minstens 60 % is, wordt de verplichtstelling verleend, is die minder dan 50 %, dan wordt die niet verleend. Ligt de representativiteit tussen de 50 % en 55 %, dan wordt de verplichtstelling in beginsel niet verleend maar kan de minister anders besluiten. En ten slotte, tussen de 55 % en 60 %: in beginsel wel verplichtstelling, maar de minister kan anders besluiten.
Naast het wegwerken van de zogeheten ‘witte vlek’, namelijk werknemers zonder pensioen, is één van de belangrijkste achtergronden van de verplichtstelling (van CAO en bedrijfstakpensioenfonds) het tegengaan van concurrentie op arbeidsvoorwaarden: als elke werkgever dezelfde arbeidsvoorwaarden moet toepassen, is de werknemer beschermd tegen slechter betalende werkgevers. Ook zijn de werkgevers die de CAO toepassen beschermd tegen concurrenten die lagere loonkosten hebben per werknemer.
Overigens zien sommigen er ook andere doelstellingen in verwezenlijkt. Zo juichten de confessionele politieke partijen de komst van de Wet AVV toe omdat hierdoor ‘een zekere mate van zedelijke eenheid wordt gevestigd’ [2]. Van dit argument wordt nu aanmerkelijk minder gebruik gemaakt.
Ook zonder deze zedelijke eenheid is het duidelijk dat StiPP zonder de verplichtstelling een stuk minder interessant zou zijn voor ABU en NBBU: met een pensioenregeling maken ze hun eigen loonkosten hoger terwijl ongeorganiseerde uitzendbureaus zonder pensioenregeling lagere loonkosten en dus een concurrentievoordeel zouden hebben.
Overlap tussen sectoren
Juist door het speciale karakter van de uitzend’sector’, is er heel veel overlap tussen deze sector en andere sectoren. Je zou bijna kunnen stellen, dat door de definitie van de uitzendsector elke uitzendkracht in twee sectoren werkzaam is: de uitzendsector krachtens de aard van zijn contract, en de sector waarin hij werkzaam is krachtens de aard van zijn werkzaamheden.
Dat betekent dat er vaak overlap is tussen deze twee sectoren.
Het regelen van de overlap
Om de overlap op te lossen maken sociale partners -zoals we al eerder zagen- doorgaans afspraken in het verplichtstellingsbesluit. De standaard regel [3] is dat uitzendondernemingen die voor 75 % of meer uitzenden naar één bepaalde branche, onder het betreffende bedrijfstakpensioenfonds te laten vallen. Deze regel kan nadelig uitpakken voor nichespelers: meestal is de premie bij andere bedrijfstakfondsen hoger, dus is het voordeliger om bij StiPP te zitten. Het kan dus voorkomen dat uitzendkrachten die exact hetzelfde werk doen bij verschillende bedrijfstakpensioenfondsen aangesloten zijn, omdat het ene uitzendbureau meer dan 75 % en het andere minder dan 75 % naar die branche uitzendt. Uitzendbureaus die onderdeel zijn van een groot landelijk opererend algemeen concern zoals bv Randstad zullen waarschijnlijk minder snel voor 75 % naar één branche uitzenden.
Overlap in de bouw
Een belangrijke uitzondering is de bouwsector [4]. Daar ligt de grens niet op 75 % maar op 50 %, met dien verstande, dat uitzendondernemingen die lid zijn van ABU of NBBU wel bij StiPP zijn aangesloten, ook als ze meer dan 50 % naar de bouw uitzenden. Hierdoor hebben leden van de ABU of de NBBU een voordeel ten opzichte van niet-leden, althans gedurende de eerste twee jaar. Na twee jaar in de bouw te hebben gewerkt stappen uitzendkrachten alsnog over naar het bedrijfstakpensioenfonds van de bouw en houdt dit voordeel van ABU- en NBBU-leden op.
Al met al is het aantrekkelijk voor uitzendbureaus in de bouw om lid te worden van ABU of NBBU en niet van een andere branche-organisatie. Aangezien het om aanzienlijke verschillen in de loonsom kan gaan, in een sector waar het per werknemer vaak gaat om kleine bedragen, is het dus goedkoper voor zo’n uitzendbureau om lid te worden van een branche-organisatie. Het is de combinatie van overlap in sectoren en de aanwezigheid van een – duurder – bedrijfstakpensioenfonds in de bouw die dit bewerkstelligt.
Omgekeerde concurrentie
Hiermee gebeurt iets vreemds. De mogelijkheid dat de minister op aanvraag van sociale partners een regeling verplicht stelt, heeft als belangrijke reden het tegengaan van concurrentie op arbeidsvoorwaarden. Maar het introduceert de mogelijkheid van een andere concurrentie: die van lidmaatschap van een branche-organisatie. Zodra een branche-organisatie in de positie is om een verplichtstelling aan te vragen, kan zij de voorwaarden voor de verplichtstelling zo inrichten dat lidmaatschap van die branche-organisatie gunstiger is voor bepaalde werkgevers dan lidmaatschap van een andere branche-organisatie. Het is bijzonder vreemd dat de minister met het honoreren van de verplichtstelling ondersteunt dat de branche-organisaties zichzelf zo bevoordelen ten opzichte van de concurrentie. Gelukkig gebeurt dit nu alleen in de bouw, maar hoe dan ook, het is een concurrentie-nadeel voor andere, nieuwe branche-organisaties. De minister zou moeten eisen dat elke branche-organisatie gelijkelijk behandeld wordt in de verplichtstelling.
Nu streven branche-organisaties er natuurlijk altijd naar dat het lidmaatschap de leden voordeel brengt, maar hier is de oorsprong van het concurrentievoordeel juist het tegengaan van concurrentievoordeel op een ander vlak. Ook hier zien we het vermengen van inhoud en procedure terugkomen.
Conclusie
StiPP – en dan met name de verplichtstelling – is van groot belang voor de branche-organisaties (althans aan werkgeverszijde). StiPP ondersteunt de erkenning van de uitzendsector.
Een minpunt is dat sociale partners met de manier waarop de verplichtstelling van StiPP is vormgegeven, oneigenlijke druk uitoefenen op uitzendbureaus om lid te worden, althans in de bouwsector. En uiteindelijk bepaalt het aantal leden natuurlijk de macht die branche-organisaties hebben. Deze macht komt onder meer tot uiting in de mijns inziens onterechte bevoordeling die de minister toekent aan deze branche-organisaties.
Voetnoten
[1] Toetsingskader BPF, 1 augustus 2006
[2] Handelingen II, 1936/1937, p. 1963
[3] Stichting van de Arbeid, Arbeidsvoorwaarden van uitzendwerknemers, 17 oktober 2001
[4] Uitzendwerk in de bouw, 2008-2009, Uitgave van partijen bij de ABU CAO, de NBBU CAO en bij de Bouw CAO